De eerste werkwoorden met vervoegingen

zijn ~ íme
ik ben ~ íme
jij bent ~ íse
hij is ~ íne
zij is ~ íne
wij zijn ~ ímaste
jullie zijn ~ ís(a)ste
zij zijn ~ íne

ik weet ~ kséro
jij weet ~ kséries
wij weten ~ kséroeme
weet u? ~ ksérete?
weet u waar wij zijn? ~ ksérete poe ímaste?

kunnen ~ boró
kan ik ~ boró
kunt u ~ boríte
kunnen wij gaan? ~ boróeme na páme?

maken ~ káno
hoeveel kost dat? ~ póso káni?
hoe gaat het? ~ ti kánete?
zeggen ~ léo
ik zeg ~ léo
kunt u mij zeggen ~ na moe léte?

spreken ~ miló
wij spreken ~ miláme
spreekt u Grieks? ~ miláte Elliniká?

openen ~ ánigo
sluiten ~ klíno
gesloten ~ klistá

ik heb ~ écho
jij hebt ~ échies
hij heeft ~ échie
wij hebben ~ échoume
u hebt ~ échete
zij hebben ~ échoun



horen ~ akóeo
betalen ~ pliróno
huren ~ nikiázo
geven ~ díeno
nemen ~ pérno
gaan ~ páo
drinken ~ píno
aanraken ~ angízo
voelen ~ niózo