zijn ~ íme ik ben ~ íme jij bent ~ íse hij is ~ íne zij is ~ íne wij zijn ~ ímaste jullie zijn ~ ís(a)ste zij zijn ~ íne ik weet ~ kséro jij weet ~ kséries wij weten ~ kséroeme weet u? ~ ksérete? weet u waar wij zijn? ~ ksérete poe ímaste? kunnen ~ boró kan ik ~ boró kunt u ~ boríte kunnen wij gaan? ~ boróeme na páme? maken ~ káno hoeveel kost dat? ~ póso káni? hoe gaat het? ~ ti kánete? |
zeggen ~ léo ik zeg ~ léo kunt u mij zeggen ~ na moe léte? spreken ~ miló wij spreken ~ miláme spreekt u Grieks? ~ miláte Elliniká? openen ~ ánigo sluiten ~ klíno gesloten ~ klistá ik heb ~ écho jij hebt ~ échies hij heeft ~ échie wij hebben ~ échoume u hebt ~ échete zij hebben ~ échoun |
horen ~ akóeo betalen ~ pliróno huren ~ nikiázo geven ~ díeno nemen ~ pérno gaan ~ páo drinken ~ píno aanraken ~ angízo voelen ~ niózo |