Het pijporgel is het grootste blaasinstrument dat er bestaat. Omdat het meestal in een kerk is gebouwd, spreken we ook
vaak van kerkorgel. De tonen worden gemaakt doordat er lucht door de orgelpijpen wordt geblazen.
Het binnenwerk van het orgel bestaat uit heel veel soorten pijpen, waarmee allemaal buisjes zijn verbonden.
Het begin van die buisjes is verbonden met de blaasbalg. Maar daartussen zitten eerst nog klepjes.
Wanneer de organist nu een toets indrukt, gaat het klepje open
en stroomt de lucht door het buisje, naar de pijp en meteen hoor je de toon. De hoogte van de toon is afhankelijk van
de lengte van de orgelpijp; hoe langer de pijp, hoe lager de toon.
De pijpen zijn ingedeeld in groepen. Deze groepen noemen we registers.
Een register is een rij pijpen, van lang naar kort, die allemaal dezelfde verhoudingen hebben wat betreft de lengte,
dikte en het materiaal. Zo'n register kan in z'n geheel worden afgesloten of in bedrijf worden gesteld door
middel van een registerknop.
De prestant is het register dat vooraan staat. (prestare = vooraan staan). Dit zijn de pijpen waar je tegenaan
kijkt bij het orgel; ze zitten dus helemaal aan de buitenkant en geven een krachtige toon.
Veel pijpen zijn van metaal gemaakt, maar sommige zijn van hout. Deze geven een warme, ronde klank.